Op reis door de Meierij - met Stephanus Hanewinckel (4)

OP REIS DOOR DE MEIERIJ - met Stephanus Hanewinckel

Een rechtschapen mens in Tilburg (4)

Dit is het vierde vervolg van het verhaal van Dominee Stephanus Hanewinckel, die rond 1800 zijn wandelingen door de Meijerij van ’s Hertogenbosch maakte, en deze op kleurrijke wijze beschreef.

Dominee Hanewinckel, ziek geweest en aan de beterende hand, ontmoet al wandelend een redelijk bejaard Man, een fijn Roomschgezinde. Die vraagt: Waart Gij niet bang dat Gij sterven zoudt ?

Ds. H.: Neen ! want de dood is niet verschriklijk, als alleen voor hem, die zich hier aan vele slechtigheden heeft schuldig gemaakt.

De Roomschgezinde: Maar dacht Gij dan niet aan de miseriën van het Vagevuur ? Ik merk wel dat gij ook een ongeloovige Ketter zijt, want de Geuzen gelooven er niet aan. Zij zullen het wel zien, als zij verdoemd zijn, na dit leven.

Ds. H.: Ik heb U nog niet gezegd of ik Geus of Paapsch ben. Maar is het Vagevuur zoo erg ?

De Roomschgezinde: Ja ! De pijn van het Vagevuur is erger dan de pijn der Hel, want de Zielen worden in hetzelve gebraaden; in de olie gekookt; in stukken gehouwen; van Serpenten, Slangen en Padden verscheurd, en nog op veelerhande wijzen gemartelarizeerd.

Ds. H.: Maar hoe weet gij dit ? hebt gij het gezien dat de Zielen Ligchaamen Hebben ?

De Roomschgezinde: Zeker zijn zij ligchaamlijk, en ik weet alles uit een Boek, dat “de Troost der Zielen in het Vagevuur” heet. Doch gij zult het niet gelooven, want ik weet zeker, dat gij ook al een verdoemde Geus zijt. Goeden dag !

O Tempora, o mores !

Toen ik na het volbrengen mijner Majorijsche reize bij U was, spraken wij slechts terloops over het Staatkundige in de Majorij. Gij vraagde mij:

1. “Is het wel verstandig geweest dat de Majorij zich als eene Provincie opwierp, en dat zij niet alles van den tijd afwachtte ?”

De Majorij schijnt niet berekend te weezen voor eene Provincie, wijl zij natuurlijk meer moest opbrengen als Provincie, dan als een Generaliteitsland, want zij is geen Land, dat zwaare belastingen kan draagen.

2. “Hoe is men op dat denkbeeld gekomen ?”

Eenige luiden, die even zoo weinig wisten van Regeeren, als eene Koe van saffraan eeten wierpen zich op als Volksvertegenwoordigers, namen hunne zitting te Tilburg, gaven daar wetten en het Volk was dwaas genoeg, verbeeldende zich het nu gewonnen te hebben (want eene Provincie te zijn, klinkt mooi) om dezelve als zijne Regeerers te erkennen.

3. “Zijn de Majorijënaars wel geschikt om hunne eigene Vertegenwoordigers of Regeerers te kiezen?”.

Neen, zij zijn er niet toe geschikt, want: iemand die verkoozen word, moet kunnen zwetzen, hij moet veel praten over verbeeteringen, die er komen zullen, en hij moet bitter en onvervalscht Roomsch zijn. Hiervan komt het ook dat men in het begin gekoozen heeft Schoenlappers, Koekebakkers, Zadelmaakers, Boeren, Priesters en Docters.

Ook komt bij de stemming veele keukelaarij ter passe, want veele, ja zelfs de meeste Majorijënaars kunnen leezen noch schrijven, een ander, die schrijven kan, schrijft dus de meeste stembriefjens, en zet er op die hij wil

4. “Is men in de Majorij thands te vreden ?” Neen ! Alles is naar veeler gedachten verkeerd uitgevallen. Zie hier wat men zich had voorgesteld: Men zou geene of weinig lasten betaalen. Men zou de groote Kerken weer bezitten zonder er iets voor te geeven. Men zou de Geuzen kwijtraaken, alle Geuze Ambtenaars afzetten en oprechte Katholijken in hunne plaats aanstellen. Maar vraagt men iemand hoe het thands gaat, dan is terstond zijn antwoord:”Hoe zou het gaan ? Het is nog niets beter dan van te vooren, wij moeten nog net even veel betaalen.”

De Majorij verdeelt men in vier deelen of kwartieren, welke in rang dus volgen: Peelland, Kempenland, Oosterwijk en Maasland. Ieder Kwartier munt in iets bijzonders uit; zoo noemt men Peelland het grootste, Kempenland het heerlijkste, wegens het verblijf der oude Vorsten aldaar; Oosterwijk het schoonste; Maasland het vetste. Thands draagt de Majorij, benevens de andere Generaliteits-landen, den naam van Bataafsch Braband, ter onderscheiding van Oostenrijksch-Braband, maakende thands een gedeelte van het tegenwoordig Belgiën. Ik zie geene noodzaaklijkheid in deeze naamsverandering.

Wordt vervolgd.

Anton van de Wiel.