‘Ik was zeven jaar en hij was veertien’ – Een liefdesverhaal

In de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw hebben collega’s en ik vele tientallen arbeiders uit de textiel, vrouwen en mannen, geïnterviewd. Die interviews zijn gebruikt voor verschillende publicaties over de geschiedenis van de ondergang van de Tilburgse textielindustrie, en de gevolgen daarvan voor de gewone mens. De interviews bevatten ook veel verhalen over het gewone leven. Ik heb een aantal daarvan naverteld.

In dit interview gebruikte mevrouw het Nederlands en het Tilburgs dialect door elkaar heen. Ik heb dat in deze navertelling gehandhaafd. Voor de schrijfwijze van Tilburgse woorden heb ik het Woordenboek van de Tilburgse Taal van Wil Sterenborg (2013) geraadpleegd. Uiteraard blijf ik verantwoordelijk voor de hele tekst inclusief schrijfwijze. Lou Keune

Verkering

 “Ik ben getrouwd toen ik eenentwintig was. Dat komt, wij hadden dat grote leeftijdsverschil, hè. Wij scheelden zeven en een half jaar met elkaar. Toen hij stierf, dat was vorig jaar, toen was hij 68. Ik kende hem al vanaf mijn zevende jaar. Hij kwam bij ons thuis, dat is altijd zo geweest. Voor mij was dat toen mee vriendschap eigenlijk. Ik zag er wel iets in maar niet zo als later, daar was ik niet rijp voor natuurlijk toen ik zo klein was. Maar dat is echt zo gegroeid toen. Ik ben er eigenlijk mee opgegroeid in al die jaren. Ja, zo lang ken ik hem al. Ik weet ook nog steeds wanneer hij de eerste keer bij ons thuis is gekomen. Dat klikte direct eigenlijk. Ik heb er altijd veel mee opgehad, ook toen ik zeven jaar was al.

Hij zat samen met mijn broer op school. En toen heeft die hem een keer meegebracht. Verkering? Ja, dat mocht officieel nog niet. Dat was dan ook nog iets van het RK geloof natuurlijk. Je had indertijd van die donderpreken van de Redemptoristen[1], wij mochten geen verkering hebben. En dat was natuurlijk voor ons moeder een heel groot probleem. Want die was niet zo flauw, maar ja, wat de kerk zei, dat was net zoiets als wat de fabrikanten zeiden, hè. Die hebben het hier voor het zeggen gehad, allebei. Nou zijn ze ook allebei weg, alles is weg. Hoe kan het ook anders, het waren allemaal fabrikantenzoontjes, die pastoors en kapelaans.

Ja, volgend jaar zouden wij 40 jaar getrouwd zijn. Onze kinderen zijn ook al echt zo volwassen, ik denk wel eens ooit, ik heb al ouwe kinderen. Ze hebben zelf ook kinderen. Hun hebben ook echt hun eigen zorgen en zo. Ja, het gaat allemaal prima, daar niet van, maar ja, je kunt zien dat ze al een bepaalde leeftijd gaan krijgen, hè. Wij hebben vier kleinkinderen, twee en twee. En daar was hij stapelgek mee. Die wou hij ook zo graag zien opgroeien, dat heeft hij vanaf vorig jaar dan niet meer meegemaakt.

Andere generatie

Ik heb aaltij gezegd, ze moeten nooit nie hetzelfde doen als wat jezelf hebt gedaan. Daar hebben ze ook niet voor geleerd. Het is jammer om met trouwen direct te stoppen met werken. En dan derbij, het zijn geen huisvrouwen meer net als vroeger. Dat vind ik hartstikke goed. Ik denk als ik er zelf voor stond dat ik het ook niet meer zo zou doen. Alhoewel, dat is moeilijk terug te draaien. U weet, we hebben dat ene dochtertje nog gehad, dat hebben wij moeten afgeven, ze was toen dertien jaar. Dus dat heeft heel anders gelegen, dat had niet gekunnen. Maar anders had ik het misschien ook anders kunnen doen. Maar ja, als ik zie hoe hard onze kinderen werken, hele dagen. Ik zeg wel eens, jullie gaan hetzelfde schuitje in als wij gedaan hebben. Ze werken even hard als mijn man, precies hetzelfde. Ik zie dat nou zo duidelijk, sjouwen, druk. Dus der is in wezen dan toch niet veel veranderd. Alleen, ze hebben misschien iets meer te zeggen als toen. Het is niet meer die onderdrukking. Als ik dat zag, mijn man, die slikte toch eigenlijk behoorlijk wat, hè. Al dat werken, dat was verschrikkelijk. En dan had hij die baan op de avondschool er nog bij, dus dat was altijd maar kort, kort, kort dertussen, hè. En dan moet er toch iemand zijn die het huishouden doet.

Ja, het is gewoon een andere generatie. Mijn dochter heeft met mij totaal niks gemeen. En toch draait daar alles. Van den andere kant is het zo, hij is ook handig dus die valt best wel eens in als het een bietje uit de hand loopt. Toen hun kinderen geboren zijn heeft hij dat direct ook mee overgenomen. Dat is bij mij nooit geweest want mijn man had zijn rust nodig, die moest op de fabriek zijn. Dus dat lag heel anders. Maar nou, zodra die geboren zijn, gaan ze der ook wel eens uit ’s nachts en ze verzorgen ze ook, en als mijn dochter weg moest, nou, hij kon net zo goed luiers aan doen als zijzelf. De fles geven, al die hapjes klaar maken en zo, mijn man heeft dat eigenlijk nooit gedaan. Het is toch een andere generatie.

Samen

In die tien jaar dat hij ontslag had zouden wij ieder jaar op vakantie hebben kunnen gaan. Wij hebben het gewoon niet gedaan. Dat hadden wij gewoon niet nodig omdat wij zo lekker tevreden waren, omdat wij samen waren. Want wij hebben dikwijls gezegd, kon dees maar honderd jaar duren. Het gros vindt dat stom dat je tevreden kunt zijn met wat je hebt en zonder de rest van de wereld gezien te hebben.

Wij hebben tien goeie jaren gehad. Hij zegt altijd, dat zijn de beste jaren van mijn leven gewist. Eerlijk waar. Ik ben altijd bang geweest dat er iets tussen zou komen. Onze kinderen gingen trouwen, en die kregen ook kinderen, en daar had ik het best druk mee. En toen kwam mijn man dus thuis. Hij had het best naar zijn zin want kon eindelijk gaan hobbyen. Ja, die vrijheid, die dwang van de textiel, dat zegt me niks meer, zei hij: ‘Ik zou er nooit meer terug willen’. Daar heeft hij ook geen dag weet van gehad. Op zijn werk heeft hij het altijd heel zwaar gehad. En hij was ook te secuur in alles, hij vond dat alles moest kloppen, bang dat er iets niet goed was. Wij zijn nog wezen kijken toen die schoorsteen omgetrokken is, dat was net voordat hij ziek geworden is. Nou, die schoorsteen, het deed mij absoluut niks.

Hij kwam thuis

Het deed hem ook totaal niks. Het was ook lomp gegaan. Want net als die laatste middag, dat er nog geen dankjewel, niks heeft af gekunnen. Der is totaal niks gezegd. Hij is gewoon naar huis gegaan. ‘Nou, vanavond pakken wij er dan een borrel op, dat ik er van af ben’, zei hij. Dus het heeft hem allemaal niks gedaan. Maar in die beginperiode, daar heb ik het moeilijk mee gehad. Want ja, die tredmolen van uur en tijd. Ik zeg tegen hem op een gegeven ogenblik, ik zeg: ‘Zeg het nou als ik weer in herhaling val, als ik ’s morgens opkom, van wat gade gij doen’. Want dan denk ik van wat moet hij gaan doen. Voor hem viel er iets weg. ‘Oh, ik vermaak mèn eigen wel’. In het begin is hij toch wel ergens doelloos rondgelopen, hij moest toch wel iets wennen, hè, Maar ik dacht dat ik heel den dag met hem moest optrekken toen.

Hij heeft nog even in een andere textielfabriek gewerkt. Daar werkte hij liever dan bij zijn vorige fabriek. Die sfeer daar was heel anders. Toen hebben ze hem gevraagd of hij die functie wilde overnemen. Maar een andere man die daar werkte, die was geloof ik 51 of zo, en die had opgroeiende kinderen die moesten studeren. En toen zeet’ie: ‘Laat die man dat van mij overnemen, die van mij zijn getrouwd en wij rooien het wel samen met z’n tweeën’. Hij heeft daar een jaar gewerkt. Daarna heeft hij nog geholpen om andere fabrieken mee op te ruimen en dat er niet teveel werd gestolen. Want er werd op het einde veul gestolen. Dat was een echte rancune in die tijd toen.

Hij kwam dus thuis. Ik denk dat ik er in het begin moeilijker mee heb gehad. Want, ik denk, wat moeten we zo, ge krijgt dan zo’n idee van of ge in ene keer bejaard bent. Ik was daar eigenlijk helemaal te jong voor. En dan denk ik van ja, krijg je zo’n periode van ge moet samen gaan wandelen en overal naar toe, en dat ligt mij helemaal niet want dat is te rustig, hè. Maar hij had daar geen tijd voor. Want hij zegt: ‘Als ik maar eens kan gaan hobbyen’. Toen is onze zoon getrouwd en vroeg hij: ‘Mag ik nou die bovenkamer hebben?’ En daar heeft hij het heel druk mee gekregen. Want veel mensen vroegen hem voor reparaties. Hij is ook gaan verzamelen. Binnen de kortste keren zat hij daar gewoon in een dagindeling, hè, Weer precies hetzelfde als altijd, en al die tien jaar is hij daar geweest. En dan zei ik wel eens van ga nou eens een dag mee van als ik iets van kleding moest hebben. ‘Ja’, zei hij, ‘kan dat niet na vijf uur?’ Dus ik heb weer dat patroon van precies op tijd eten al die periode aangehouden. Hij was ook heel precies met al zijn paperassen, dat had hij vroeger op de fabriek ook. Verschrikkelijk, daar wordt je niet goed van. Dat krijg je er nooit uit. In zijn ziekte ook, heeft hij alles precies bijgehouden.

Zeven maanden ziek

Hij is zeven maanden ziek geweest. Hij klaagde zo wel eens de laatste tijd. Niemand begrijpt dat ik die angst aaltij heb gehad. De kinderen vroegen er wel eens naar. Ik zeg: ‘Ik weet het niet. Hij klaagt tegenwoordig toch wel eens over moe zijn’. En dan had hij weer eens een keelontsteking en zo. Dan was het eerste wat de kinderen zeiden van:  ‘Ja, maar onze pap is acht jaar ouwer, der kan onderhand iets aankomen’. Ik zeg: ‘Dat is het em niet’. En dan zei ik wel eens tegen hem van: ‘Sjouw der niet zo hard’. Hij verdiende er geen rooie cent mee, hij deed alles vrijwillig. Ook ’s avonds kwamen er mensen, ik kende die helemaal niet, maar hij kende iedereen. Ik zei altijd als hij weer eens ergens naar toe moest:  ‘Zorg dat ge om vijf uur thuis bent. Dan is het welletjes. Als het later is, dan doe ik het niet meer’. Ik zeg: ‘Want anders hebben wij niks aan de avond’. Maar dan had hij wel dat hij ’s avonds zei van: ‘Ja, ik moet naar den diejen toe’. Nou, weg was hij. Maar van andere avonden was dat toch best gezellig. Daar heb ik toch wel veel van genoten want wij zijn dan ook geweldige operaliefhebbers.

Hij heeft ze allemaal van de TV nog opgenomen. Ernani, dat is zo’n prachtige opera. En De Troubadour heb ik nog, enne, ja het schiet mij allemaal niet te binnen, ze staan daar. Ik zat dan dikwijls in de serre wat te handwerken en zo, omdat wij daar de verlichting goed hebben. Ja, we waren echt gezellig met z’n tweeën. En daarom gingen wij eigenlijk ook niet veel weg. Ik kan er nog steeds niet naar luisteren. Ik kan er niet goed tegen, op het ogenblik nog niet. Ik las laatst, ge moet ze eens een keer doorspoelen, anders gaan ze verkleven, hè. Daar ben ik nou eigenlijk mee bezig. En ik heb daar ook nog bandjes van. Want ja, ik moest dan van de pastor, hij zegt: ‘Ge moet eens meer naar muziek luisteren’.

Iets regelen

Een jaar van tevoren heb ik het wel eens aangeroerd van laten wij alles eens op papier zetten, voor als het ooit zover komt. Hij zei altijd: ‘Blijf zo lang mogelijk hier wonen’, dat was een vast gezegde. Dat ik achter zou blijven, dat maakte hem altijd angstig. Hij kwam veel op een grote woonflat, hij zegt: ‘Het zijn allemaal vrouwen die achterblijven’. En het is in feite ook zo. Want je moet dan kontakten leggen maar je komt met niks als met vrouwen in aanraking. Het is gewoon niet mogelijk om andere kontakten te leggen. En dat steekt op een gegeven ogenblik want ge blijft in hetzelfde kringske, ge komt er niet uit. Hij heej het altijd gezegd. Maar ik zeg ook tegen hem van: ‘Mij kan ook iets gebeuren als ik met den auto ergens tegenaan rij. En ik kan een hartinfarct krijgen’. Hij zei: ‘Nee, gij blijft wel over’. ‘Maar wat zou je doen als het mij overkwam?’ Hij zeej: ‘Ik zou nooit bij de kinderen gaan wonen’. Wij hebben inwoning gehad, van mijn ouders, wij hebben hier met zeven man gezeten, dertien jaar heb ik inwoning gehad, en dat is goed verlopen. Maar ja, de vrijheid is natuurlijk weg. Dat wilde hij niet, en ik zou het ook niet doen, en dat heb ik altijd gezegd.

Chemokuur

Hij slikte pillen voor hoge bloeddruk. Hij heeft zelf wel eens gezegd dat hij door die pillen ziek is geworden. Toen moest hij weer naar het ziekenhuis voor een gewone normale controle. Hij zei: ‘Ik zal zeggen dat ik tegenwoordig zo moe ben’. Ze hebben zijn bloed gecontroleerd, en daar bleek uit dat hij leukemie had. Geheel bij toeval zijn ze daar achter gekomen. Maar hij werd wel steeds meer moe, dat merkte ik aan alles. Nou, en toen hebben ze hem opgenomen, dat was toen met carnaval twee jaar geleden. Ze zeiden van: ‘Eerlijk gezegd heb je nog maar kort te leven’. Nou, dan sta je voor een blok, dat was niet te geloven. En ergens was voor mij van: ‘Ziedewel, ik heb weer eens gelijk’. Nou, toen is hij opgenomen en heeft het een week of twee geduurd voordat ze er achter waren welke chemokuur toegepast moest worden, want daar gaat heel wat overuit, hè. Dat was in de Daniel Hoed kliniek in Rotterdam. Daar heeft jij twee chemokuren gehad. Nou, hij kreeg eeuwige levenslust. Hij zat vol goede moed, vol levenslust. Toen is hij naar huis gekomen.

De chemokuur is verschrikkelijk. Ik vraag mij wel eens af as ik het onder de leden heb of ik het laat doen. Ik zeg altijd, het lijkt mij moord. Hij zat dan vol levenslust en wilde weer volle dagen werken. Ik zeg: ‘Zoude niet verstandig zijn?’ ‘Nou, dat doe ik toch niet meer’, zei die. Maar hij was goed en wel thuis, en daar ging ie weer. Hij bruiste eigenlijk toch weer om alles onderhanden te nemen. Maar hij had niet meer die kracht net als tevoren niet. Het echte werken, daar werd hij gauwer moe van. Toen zijn wij ook veel samen weggegaan. Want ik wist ergens in mijn achterhoofd, der komt toch weer iets bovenop. En toen is het weer teruggekomen.

Mijn man vroeg nog eens ooit toen hij daar lag met die chemokuur. Hij vroeg: ‘Kunde voor mij niet de Negende van Beethoven gaan halen’, een bandje. Ik zeg: ‘Goed, dat doe ik’. Toen heb ik het meegenomen. Dat was in die periode dat hij al weer een bietje van zich af begon te bijten. En toen kwam ik er op een gegeven ogenblijk, toen zei die van:  ‘Neem het maar mee, want ik kan er niet meer tegen’.

Intensive care

Wij zijn meer weggegaan, meer uitgegaan samen. Ja, en toen veul gewandeld, heel veul gewandeld. Dat deed hij graag, hè. Want hij zegt: ‘As ge daar opgesloten ligt, alleen op een kamer, dan verlangde naar buitenlucht’. Zo gauw als hij dan weer beter was: ‘Dan doen wij vort samen’. En zo is het toch een paar maanden goed geweest.

En toen is het minder geworden, en heeft hij weer een paar chemokuren gehad. Die sloegen niet goed aan. Toen wisten ze er niet goed raad mee. Ze hebben nog eens een chemokuur geprobeerd, die moest ik hier thuis bij hem inspuiten. Hielp ook niet. En toen was der iedere keer iets mee. Hij werd steeds zieker. Op een gegeven ogenblik, in juli is het geweest, op een donderdagmorgen, was hij zó ziek. En het gekke is, dat weet ik van mijn broer ook, toen denk ik nog: ‘Kèkt hier eens rond want ge bent de laatste keer hier’. Maar die belangstelling was weg eigenlijk. Hij was te ziek. Toen zijn wij daar aangekomen en zeiden ze dan van: ‘Ja, ge kunt kiezen voor de allerlaatste kuur, 50 % kans’. Maar het is eigenlijk, ja het lijkt mij moord, hè. Hij wou leven, hij wou leven, want hij zeej: ‘Ik vecht tot het laatst toe’. Heej die ook gedaan hoor, hij heeft gevochten!, dat is werkelijk. Waar hij de moed vandaan gehaald heeft? Toen zei de dokter: ‘Wat doede der mee, mijnheer, pakte die kans nog?’ ‘Ik pak alles aan’, zeej die, ‘want ik vecht tot de laatste druppel bloed’. En toen zei den dokter van: ‘Wat vind u ervan, mevrouw?‘ ‘Nou, ik ben er tegen. Want ik vind, dit lijkt moord want ik denk dat die verliest. Hij kan niet meer’. Ach, ge ziet ze magerder worden en alles. Ik zeg: ‘Maar ik heb daar niks over te zeggen want het is hem zijn keus en daar moet ik mij bij neerleggen’. ‘Ik doe het’, zeej die. Nou, ik heb nog nooit zoiets verschrikkelijks meegemaakt. En toen is hij ook op de intensive care terecht gekomen.

Die chemokuren, het is een aftakeling, daar komt alles uit. Het is ook niks als apparatuur. Zijn ogen bloeiden vort en dat bloed is zo dun, daar is ook geen stollingsproces. Dan zitten ze ook helemaal onder de slangen. Hij belde mij op en zeej: ‘Ik moet vanmiddag naar de intensive care. Kunde komen want heel mijn spullen moeten hier weg’. En ja, dat is dan hard. Ik stond ook overal alleen voor. Want de kinderen, ik moet zeggen, ik heb veel opvang gehad van de kinderen. Want navenant die een baan hadden. Ze kwamen verschillende dagen in de week. Ja, dat is een heel georganiseer geweest. En toen ben ik gegaan. Heb ik heel zijn spullen moeten opruimen en mee moeten nemen. En toen zeettie nog, dat was den laatste dinsdag. Hij zee: ‘Dan kunde vast maar denken dat ik dood ben’. Nou, toen heb ik hem mee naar de intensive care gebracht. Ik denk, die komt hier niet meer vandaan. En dat is ook een verschrikkelijk iets. Want toen lag hij helemaal geïsoleerd en dan moet je zelf door zo’n sluis, helemaal ingepakt, met maskers voor. Muts op, witte schorten aan. Met alcohol, met zeep gewassen, nou, ge durft er niet aan te komen voor infectiegevaar. Den hele weerstand totaal weg. Buiten waar die verpleegsters zitten staat een monitor en binnen staat ook een monitor. Maar der is niks echts meer aan. Ze zijn het ook niet meer, hè. Het is niks als apparatuur. Heel het lichaam zit vol met apparatuur. Ze zijn helemaal doorgelegen, ze liggen op vacht. En dan nog opgestapeld met kussens en zo.

Geen hoop meer

Nou, en toen was het zondagavond. Onze zoon was er nog geweest en die zei: ‘Mam, ge moet hoop houwen’. Ik zeg: ‘Der is geen hoop meer, dat kan niet’. En het stomme is ook, ge vraagt dan nog van: ‘Kan ik naar huis, is er nog direct gevaar?’ ‘Ja, dat weten wij ook niet, we moeten zelf maar afwachten’. Dus ge gaat naar huis, en onze zoon is ook naar huis gereden. En toen belde een dochter van mijn nichtje, dat is een hartstikke leuke meid, die is er ook altijd stapelgek op geweest, die woont hier in Tilburg, en toevallig dat die ’s avonds belde en ze zegt: ‘Als er iets gebeurd, bel mèn dan’. En toen ben ik toch naar bed gegaan met het idee van ja wat moet ik eigenlijk. En dat is wat, als je helemaal alleen achterblijft. Nou, om twee uur ging de telefoon, ik heb hem naast mijn bed, en toen zei die zuster: ‘Ja, het is niet zo goed met uw man, wilt u komen’. Ik zeg: ‘Nou, dan kom ik te laat’. Dat wist ik zo zuiver. Toen heb ik akkuut dan haar gebeld en die was er binnen vijf minuten. Toen heb ik de kinderen akkuut gebeld van het is zover. Mijn schoondochter zegt altijd: ‘Ik hoor altijd die woorden van het is zover’. Ik heb er direct de haak opgegooid. Wij kwamen daar aan, zei ik tegen mijn nichtje: ‘Ja, de deur staat open’, ze waren aan het reanimeren. Stonden er die doktoren bij en dan blijven ze aan de gang met dat pompen en zo. Op een gegeven ogenblik zei de dokter van: ‘Ja, hij heeft een hersenbloeding gehad’. En achteraf gezien is dat nog het meest ideale want dan zijn ze in ene keer weg.

Toen zei de dokter: ‘Nou moet u beslissen, moeten wij hem aan de apparatuur leggen of eh, eigenlijk is hij hersendood, moeten wij stoppen?’ Ik vind dat, nou, ze leven niet meer. Dan kunnen ze misschien nog ik weet niet hoe lang aan die apparatuur liggen maar ze zijn er niet. Toen zei die van: ‘Nou, dat vind ik een verstandig besluit’. Want ge ziet ze dan maar pompen en pompen  maar der is, het leeft niet meer, hè. En ja, wat doe je dan? Dan kijk je steeds naar die deur van waar blijven die kinderen. Je vergeet de afstand. Onze zoon minstens anderhalf uur en de dochter drie kwartier. Toen ze dan binnenkwamen, ja, toen was alles al achter de rug. Ja, dat wachten is een verschrikking. En ja, dan worde met koffie opgevangen want koffie is overal goed voor, denk je dan maar. En dan duurt die nacht lang, want ge zat er al om half drie ’s morgens. En dan kunde gaan regelen. Dan is de troost van ja, het lijden van hem is afgelopen. Maar het gemis!, ja, omdat wij altijd alles samen deden. Ik zee: ‘Ik ben er mee opgegroeid’, want vóór de zeven jaar weet ik er eigenlijk niet meer zoveel van. Ja, ik was zeven jaar en hij was veertien jaar.

Spijt?

Naderhand heb ik met de pastor een vriendschap mee opgebouwd. Ik was toen in een radeloze toestand. Maar die vindt dat toch allemaal juist dat ik dat gedaan heb. Ik vind eh, het moest, toen hij daar lag met die laatste kuur, dat was mensonwaardig. Dat is geen leven meer. En dan denk ik wel eens ooit, als dat niet uitgevonden was, dan gebeurde zoiets ook niet, dan sterven mensen zoals ze behoren te sterven. Want der is ergens een tegenstrijdig iets op het ogenblik hoor. Ik ben daar vierkant tegen. Ik vind der zijn ergens grenzen op dat gebied. Als iemand hersendood is, dan leeft hij ook niet meer. Wat heeft dat nou voor zin? Ik vind dat al die technologie op prijs gesteld moet worden maar dan moet het ook leefwaardig zijn. Maar als je dan ziet hoe dat iemand aftakelt met die chemokuren en zo, op die manier was mijn man er ook niet meer. Ik ben nadien nog een keer terug gewist naar het ziekenhuis omdat ze nog eens, ja, hij was daar geweldig gezien. Want hij had met iedereen vriendschap, met verplegers, verpleegsters, ik moet werkelijk zeggen, daar heb ik geen klagen over. Maar die intensive care, bij mij is dat toen opgehouden, toen was er geen contact meer. Ik durfde er niet meer aan te komen, niet vanwege het infectiegevaar. Daar is al een afstand die dan geschapen wordt eigenlijk omdat het dan al zo mensonwaardig aan toe gaat. Ik heb nadien tegen die verpleger gezegd toen ik er dan gekomen ben. Ik zeg: ‘Waarom hebben ze dat gedaan?’ ‘Ja, uw man heeft het zelf beslist’. Ik zeg: ‘Ja, maar ergens kunde ook zeggen, die dokters waren blij dat hij zelf besliste. Want hij nam die beslissing maar zij wisten goed wat zij deden, dat hij geen kans had. En ze wisten ook dat ik er tegen was’.

Natuurlijk, der wordt vooruitgang geboekt maar hun hebben goed geweten, die laatste kuur dat was van der op of der onder, en ik denk ja, hij verliest. Aan heel het proces te zien, nou, dan kon je begrijpen, dat was geen kans. Ik heb dat heel duidelijk ingezien. Maar ja, als mijn man dat beslist, natuurlijk dan moet ik mij daar bij neerleggen. Ik wil maar zeggen, voor hem is dat een gemakkelijke keuze geweest natuurlijk, hè. Maar ergens, ik vind ergens zijn er grenzen. Net als in het begin als dan zo’n chemokuur aansla, dan worde heen en weer geslingerd van zou het werken. Omdat ze toen van tevoren al gezegd hebben van een jaar misschien. Dan dènkte gij: ‘Zou der dan toch hoop zijn? Zou hij dan een van de gelukkigen zijn die er toch weer doorhene rollen?’ Maar zo gauw bij de eerste verschijnselen, as ge ziet van ze weer een bietje klagen over moe zijn, dan dènkte gij van ziedewel. Hij zei: ‘Ik blijf vechten tot de laatste druppel bloed’ en dat zijn werkelijk woorden die zijn uitgekomen want der zat ook bijna niks meer in. Gewoon letterlijk en figuurlijk heeft hij het waargemaakt. Hij vocht voor ons eigenlijk. Ik hoor achteraf van de pastor, hij heeft het er erg moeilijk mee gehad om mij achter te laten. Dat was zijn grootste zorg.

Van mij hoeft dat ook niet meer

Het zijn legendarische dingen geweest want toen die ene keer dat wij naar het ziekenhuis kwamen dat ze vertelden van de milt, die wordt er ook zo door aangetast met die chemokuren. Wij zaten buiten want hij zei: ‘Laat mij nog maar een keer buiten zitten en van de buitenlucht genieten’ want wij hadden toen toch ook wel dikwijls mooi weer. En toen heb ik ook moeten beloven, omdat ik altijd zeej: ‘As ge der niet meer bent dan stop ik zelf’. Heb ik altijd gezegd hè. Ik heb altijd gedacht van ik leef geen dag langer want van mij hoeft dat ook niet meer en dat vond hij verschrikkelijk. Ik heb echt moeten beloven dat ik nooit niks aan mijzelf zou doen als hij er niet meer zou zijn. Nou, ik heb dikwijls gedacht ik doe het wel. En de kinderen, ik ben toch wel zo reëel geweest om tegen de kinderen te zeggen: ‘Ik heb die belofte moeten doen.’ En als ik het niet meer zag zitten dan zeiden de kinderen van: ‘Ja, moeder dan is oew belofte niks waard. Ge houdt er oe eigen aan’. Hij zei ook altijd: ‘Denkt aan de jeugd. Denkt er aan wat ge ze aandoet as ge zoiets zout doen’. Maar in eerste instantie dan denkte wel eens van het is nou genoeg geweest

We deden alles met elkaar. Gewoon met zijn tweeën. We hadden wel vrienden en kennissen maar wij hadden ze bij wijze van spreken op een zaterdagavond niet nodig. Ge hèt veel mensen die andere mensen derbij hebben om de avond door te komen. Dat hadden wij gewoon niet nodig. Wij waren huiselijk ook. En nou zijn de avonden dikwijls ontzettend moeilijk om door te komen. Ik heb dan wel een pastor, die komt dan wel eens hier bij me. Het is eigenlijk jammer geweest dat ik hem in die ziekteperiode niet heb gekend. Dan was ik daar ook in begeleid geweest. Ik heb hem nadien pas leren kennen. Ik ben helemaal niet kerks en dat weet hij verdraaid goed. Zoals hij over het hiernamaals of wat er dan zijn moet, praat, daar kan ik het mee eens zijn. Maar niet in de vorm van vroeger. Ik heb hier in huis kortgeleden een zogenaamde herdenkingsdienst laten doen toen het een jaar geleden is. Met hem en dan alleen met mijn eigen kinderen en de paar mensen waar ik dit afgelopen jaar vriendschap mee heb gehad. Van de verdere rest niet en daar was ik me ook heel goed van bewust. Die kerk zat stampvol en iedereen zei: ‘Het was net of gij een masker op had’. Ik heb ook helemaal niet geschreid of zo. Maar die pastor zegt: ‘Ook bij jou zit het verdriet van binnen, het komt er niet uit’. Het schijnt er toch een keer uit te moeten komen. Ik verwerk het dan schijnbaar op een andere manier. En hoe ik dat jaar dan door ben gekomen ja, dat kan ik ook niet zeggen. Ik wist ook dat, nadien toen ik dan alles gezien had van die bomvolle kerk, ik denk daar schiet niet veul mensen van over waar ik het komend jaar of de komende jaren of mijn leven dan iets aan zal hebben. En dat blijkt ook zo. Ik ben in zekere zin het figuur om altijd op de achtergrond te blijven. Dus der zat er voor mij heel dik in, die mensen die kwamen voor mijn man, ja, die hebben aan mij niks, dus die zie ik sowieso niet. Dat is afgelopen.

Vrij

In wezen heb ik altijd alles mogen doen zoals ik het zelf zou willen. Ik was altijd precies op uur en tijd. Als mijn man dan thuis kwam dan zei hij van: ‘Verdorie, ik kan thuis komen wanneer ik wil, maar het eten is hier altijd klaar. Ik zeg: ‘Ja, maar dat is ergens zo gegroeid”. Hij had er helemaal geen bezwaar tegen al zou ik een uur later het eten op tafel zetten. Ik was volkomen vrij. Als hij weg was, ik kon gaan en staan waar ik wou. Ik heb altijd die vrijheid niet genomen maar hem altijd gehad.

Ik heb nu verschillende leuke kontakten. Maar ik overloop niks want in wezen, en dat blijkt uit de meeste vrouwen, ge bent veel kwetsbaarder as vroeger. Als iets tegenvalt, je trekt je eigen gauw terug hè. Je wilt ook niet afhankelijk zijn. Ge voelt oe eigen ook gauw teveul als derde rad aan een wagen. Het is ook zo, ge komt ook altijd maar alleen, hè. Vroeger kwaamde met tweeën. Als je iemand uitnodigt dan is het gezelliger as ge der met tweeën ben dan allêeneg. Maar nou bende ook altijd allêeneg. Onder de jongere generatie is dat veel gemakkelijker. Onze kinderen, de jongste is nou 23 en de oudste is 26, daar is het heel normaal. We hebben jonge buren, ook in de dertig of zo, en als daar iemand alleen op verjaardag komt is dat vrij normaal. Dat is toch een van de goeie dingen die dan verandert. Want ik denk dat mensen van de jongere generatie, als daar de partner zou overlijden, dan liggen dit soort dingen misschien gemakkelijker.

Het was altijd zo dat als wij naar de kinderen gingen, ze moesten altijd vragen of wij kwamen. Wij gingen nooit uit onszelf niet. Dat doe ik nog steeds niet. Dan denk ik altijd van laat ze maar in der vrijheid.

Techniek

Wij deden wel alles samen. Ik vind agge met tweeën bent is er ook in zekere zin voor ieder een taak weggelegd. Dat mag ook, hè. Net als op technisch gebied. Nou moet ik werkelijk zeggen, ik ben in de techniek thuis groot gebracht. Maar met mijn man keek ik bijvoorbeeld nooit naar de video om. Nou spoel ik, nou programmeer ik, ik heb het allemaal geleerd en zo. De bandrecorder bedienen en zo, al die dingen, daar keek ik nooit naar om. Gaat er nou eens een kleinigheidje kapot dan denk ik van ja, ik probeer dat toch maar eens. Of lukt het niet dan heb ik weer twee technische mannen, mèn zoon en mèn schoonzoon dus. Als ze eens komen, maar ik moet wel wachten tot ze komen. En ook met geldzaken toch wat meer. Ja, onze zoon doe de belastingen want dat ken ik absoluut niet. Dat is dan voor mij gewoon frans. Mijne boiler was kapot. Dan denk ik, ik stap vlug naar de loodgieter, laat maar komen. Mijn man hield hem ieder jaar bij. Toen zei op een gegeven moment die man: ‘Ik kan hem wel weer voor oe repareren maar u kunt ook een nieuwe aanschaffen’. Ik denk, nou wat moet ik doen, ik koop een nieuwe dan ben ik voor de jaren dat ik leef, misschien dat hij het dan goed blijft doen. Toen heb ik ’s avonds de jeugd gebeld en gezegd van wat hadden jullie gedaan, dat was allemaal in die beginperiode. Ge zit zo in een verdovingsperiode ook nog. En dan zit je met die gewone materiële dingen die ge moet doen. ‘Nou, daar hèdde verstandig aan gedaan’ zeggen ze dan. Ik zeg: ‘Dat kost me 700 gulden’, maar ik denk ik kan niet blijven sukkelen met een kapotte geiser dus dat bedoelde ik maar. Dus je leert meer zelf beslissingen te nemen. En je vraagt wel eens aan de jeugd van wat moet ik ermee. En dan zeggen ze: ‘Uiteindelijk moet je zelf beslissen’. Mijn man, die kon alles, die wist ook altijd raad. Hij wist het altijd op te lossen. Ja, nou als er iets kapot gaat dan denk ik van ja, dat moet ik eerst zelf doen. Mijn schoonzoon en mijn zoon schilderen de ramen.

Dagboek

Vorig jaar in maart ben ik begonnen met dagboek schrijven. Ik schrijf het van me af, hè. Dat wil zeggen, ik noteer de dingen wat er gebeurd is. Maar de rest schrijf ik persoonlijk aan mijn man. Ik schrijf gewoon persoonlijk aan hem die dingen zoals ze die dag gebeurd zijn, hoe ik denk en hoe ik doe. Ik krijg geen antwoord, maar het is toch een eh gesprek. Ik pak nou effe de koffer met persoonlijke dingen waar ik echt aan gehecht ben. De rest heb ik al veel weggedaan. Want je kunt niet alles blijven bewaren. Maar het is heel moeilijk om daarmee ook te beginnen. Allemaal herinneringen. Ik heb bijvoorbeeld een hele stapel briefjes, dat deden wij vroeger altijd. Als hij ergens naar toe moest voor zijn werk, al was het maar voor een paar uur weg, we schreven mekaar altijd briefjes. Ook toen met die chemokuren, altijd briefjes, ook als het beter ging. Ik zeg tegen hem: ‘Die bewaar ik’. ‘Dat is goed’, zei die. Ik weet nog goed toen ik in het ziekenhuis zat. Ik heb eigenlijk vier seizoenen in het ziekenhuis meegemaakt. De winter, ik ree dan over de Ringbaan[2] en toen ik daar in het begin ree, toen dacht ik van: ‘Nou zijn de bomen kaal’. Toen begon het voorjaar. Ik heb de bloesem eraan zien komen. Ik heb ze in volle bloei zien staan en ik heb ze weer zien vallen, de herfst gezien. Toen zei ik zo, ik keek naar buiten, hij lag op zijn kamer, ik zeg: ‘Het wordt buiten herfst’. En toen keek hij mij zo eens aan en toen zei die: ‘Dat klopt’. Want dat was echt, dat wij wisten van het is afgelopen. Dat wist hij zelf ook verdraaid goed. Op het laatst hebben wij ook niet meer gesproken. Over van ik wil het nog zus of zo.  Ik heb hem ook niet meer lastig gevallen met moet ik het zus doen of zo. Ik hoor ook zoveel van andere vrouwen van wat heb ik daar nog spijt van en dat ik dat niet gevraagd heb en dat niet gevraagd. En der komt na het sterven altijd een periode van spijt. Dat heb ik nou nooit gehad. Want het is echt voltooid geweest.

Onze zoon zeej op een gegeven ogenblik van: ‘Mam, wat heeft onze pa het toch altijd goed bij u gehad’. Ik zeg: ‘Ja, maar dat is nooit de moeite geweest’. Ik merk wel eens bij mensen in de buurt als ze getrouwd zijn, ze slikken niet alles van mekaar want ze staan ieder op der recht. Maar dan denk ik altijd, wat is nou op oew recht staan als je van iemand houdt, dan hoef je niet altijd op oew recht te staan. Dan vloeit dat gewoon over. Dan is ook niks teveul. Hij deed dingen voor mij en ik voor hem. Dat werd niet afgemeten. Ik heb er nooit moeite mee gehad. Hij zei wel eens tussen die kuren dat het toen minder ging, toen deed ik ook alles voor hem, dan zei ik: ‘Blijf maar lekker zitten, ik haal dat wel’. Dan zei hij van: ‘Wat hèdde gij toch veul werk meej mèn’. Ik zeg: ‘Dat is niet waar’. Zo moest hij dat ook niet zien. Maar hij vond dat wel een bezwaar dat ik dat allemaal voor hem moest doen toen, hè. Want hij kon daar niks meer tegenover zetten. Dat vond hijzelf. Maar ik voelde dat niet zo.

Ik ben in september drie weken ziek geweest en dat is pure ellende. Toen kon ik bij de kinderen komen maar zelfs dat wil ik nog niet. Ik kreeg ook van den dokter op mijn duvel, maar ik denk ja, het is goed. Maar dan is de eenzaamheid heel sterk. Eenzaamheid, dat is eigenlijk het woord wat ons overvalt.

De kinderen niet vergeten

De kinderen laten mij volkomen vrij. Want ik denk wel eens van zitten ze nou om mij in. Ik hoor wel eens dat ik in de beginperiode dat helemaal niet gedaan heb, naar hun informeren. Want in de beginperiode zit je helemaal vol van jezelf. En bende somber door de telefoon, dan hoor ik die stemmen zakken. Hun hebben der ook verdriet over maar op een andere manier. Hun leven draait verder. Ze moeten vooruit. Maar in de beginperiode interesseert oe dat werkelijk niet. Dan wilde daar zelf ook nog eigenlijk tegen klagen want dan denk je, bij jullie, daar kan ik tegen klagen. Op een gegeven moment kun je dan inzien dat hun de dubbele zorg hebben. Zij hadden ook nog de zorg over mij nog. Maar dat zag ik in de beginperiode niet. Terwijl zij toen nog bang waren dat ik het zou begeven eigenlijk. En dan zegt mijn dochter wel eens: ‘Mam, kijk nog eens terug op dat jaar wat je allemaal niet gedaan hebt’. Ik zeg: ‘Ja, als je het zo bekijkt’. Maar dat zie je zelf niet. Het is van dag tot dag leven, hè. Ik denk wel eens hoe ben ik dat jaar doorgekomen. Dat begrijp je eigenlijk zelf niet. Want ik dacht altijd ik leef geen dag langer meer. Dat wou ik ook niet hoor. Ik wou niet verder leven. Het is een soort verdoving waarin de dingen automatisch gedaan worden. Dat is zo ontzettend moeilijk uit te leggen.

Ook de angst van `s morgens wat hangt mèn boven de kop. Angst van als er maar niks gebeurt, dat iets kapot gaat wat ik zelf niet aankan. De geiser, de boiler, ik noem maar op. De naaimachine kapot. Ik weet niet wat ik nog meer had. Dan denk ik: ‘Waarom gaan die kapot? Ik zal nergens aankomen want als ik ergens aankom is het weer zover’. En ’s morgens, hoe moet ik door de dag heen komen en waarom kom ik uit mijn bed eigenlijk? Voor wie moet ik uit mijn bed komen? Waar moet ik mij eigenlijk voor aankleden? Totdat er bepaalde dingen zijn die ik toch moet regelen. Ik moet dat schrijven, dat afwerken. Dus automatisch komt er een soort gewenning op van ge doet de dingen die gedaan moeten worden. Koken gebeurde niet, helemaal niet. Dan vroegen de kinderen dat wel eens door de telefoon en dan fantaseerde iets. Maar ja, je moet ook niet vergeten die zeven maanden van ziekenhuis in en ziekenhuis uit. Vier keer per dag. En dan rinkelt de telefoon heel den dag van hoe is het ermee, hoe gaat het mee hem. En ook dat valt dan weg zo gauw als alles achter de rug is. Ze weten gene raad meej oe. Ze weten niet van moeten we der over praten of moeten we zwijgen. Der zijn mensen die zwijgen derover en andere mensen vinden het moeilijk om bij oe op de klep te vallen eigenlijk, hè. En dan ga zoiets vergroeien want dan zeggen ze van: ‘Ja, nou is het al weer zo lang gebeurd, we kunnen daar niet meer naar toe gaan’. Zo groeit dat hoor.

De dood hoort erbij

Maar waarom hebben mensen nooit niet geleerd? Want de dood hoort toch bij het leven. Waarom gaan ze niet naar de mensen? Iedereen kan het overkomen. Sommige mensen die denken nog wel, het zal mij niet overkomen. Maar met mij is het altijd geweest omdat wij al een dochter hadden afgegeven[3]. Voor mèn is dood verschrikkelijk maar werkelijk, het hoort bij het leven en het kan iedere dag gebeuren. Ook al ben je nog zo gezond. Het is zelfs zo sterk, in de periode dat het bij ons goed ging en als er dan werkelijk vrolijke dingen waren en die zijn er toch best wel geweest, dan speulde dat zelfs nog in mijn achterhoofd. We hebben hier wel eens ’s avonds gezeten en dan zeg ik tegen hem: ‘Probeerde zolang mogelijk bij mèn te blijven’. ‘As het aan mèn ligt altijd, dat weet je wel’ zegt ie dan. En dan denk ik van ja dat heb je niet zelf in de hand. En dat bleek dan ook wel.

Ik had dat vorig jaar ook heel sterk, eh, zo gauw het donker ga worden dan sluit ik de gordijnen, doe ik de lampen aan en dan heb ik iets van dat gevoel van veiligheid. De meeste alleenstaanden, waar ik dan mee omga die dan hetzelfde hebben meegemaakt, die willen zo lang mogelijk naar buiten kijken en doen. En toen heb ik het daarover eens met die pastor gehad en hij zegt: ‘Dat is typisch iets van jouw. Zo slèùte gij oe eigen ook van binnen af. Gij sluit oe eigen  in oew huis af maar ook van binnen’. Ik zeg: ‘Dat is toch niet waar. Want ik praat wel overal, wat in mij zit komt er wel uit’. Dan praat ik wel maar misschien dat ik op een gegeven ogenblik toch iets van terugtrek. Op een gegeven ogenblik wil ik ook met mèn eigen alleen zijn. Ik heb dat toch nodig. Maar je moet wel contact blijven houden.

Verharding

Ge wordt er onverschillig en harder door. Maar ik mag niet verharden. Ik moet hard zijn voor mèn eigen wil ik overleven dus dan wordt ik automatisch hard voor de buitenwereld. Het raakt oe niet meer zo gauw als er iets gebeurt vanuit de buitenwereld. Dan denk ik ja, nou goed, dat hèdde zelf. Want, vroeger as ge bijvoorbeeld een film zag en der kwam dood of iets mee een begrafenis of zo in voor, en ge zit werkelijk in zo’n film, dan dacht ik jee, wat is dat toch verschrikkelijk als ge dat meemaakt. Als ik het nou aanzet dan denk ik van: ‘Heb ik al gehad’. Dus der verandert van binnen heel veel in me hoor. En dan denk ik van ja, ik ben toch hard geworden.

In het begin keek ik helemaal geen tv, alleen teletekst. Ik wou ook niks zien want toen wou ik niks serieus zien nie. Het nieuws, daar had ik geen interesse in. Een film, daar kon ik niet tegen. Ik wou absoluut niet lachen want dat mocht niet. Dus ik kon geen tv kijken. Deej dat gewoon niet. Ik heb in het begin hier avonden rondgedoold. En paperassen nakijken. Al die dingen en dan denk ik Jezus, hoe kom ik er ooit uit. En dan sliep ik weer niet en dan denk ik van komen we daar ooit uit. Dus dan deej ik eigenlijk de hele avond niks.

Ik heb een geluidsbandje van dat hij 25 jaar op de firma is. Dan wordt hij haast de hemel in geprezen. Dat is eigenlijk een heel authentiek bandje voor mij. Hij wou toen helemaal niet daar geëerd worden hoor. Maar daar kon hij niet buiten. En de eerste woorden die hij dan spreekt dat is dat hij mèn weer de hemel in prijst om dat ik dan aaltij gezorgd heb dat hij het daar kon volbrengen. En daar zijn ze dan effe ook stil van hè. Hij zei: ‘Verdorie, ik zal ze toch ene keer hebben’. Maar hij had liever dat ze het hele jaar normaal reageerden in plaats van ene keer in de 25 jaar den hemel in geprezen worden. En als het dan afgelopen is met zo’n firma, dat ze failliet gaan, dan wordt er nog geen dankjewel gezegd.

Ik heb een manie gehad vorig jaar om kleding te kopen. In ene keer een heel stel kleding kopen. Ik koop wel in de trant van wat hij nog mooi vindt, want dat deden wij ook altijd met tweeën hoor. Hij was een echt stadsmens. Winkelen, iedere zaterdagmiddag waren wij in de stad. Maar daar heb ik nu ook de grootste moeite mee. Ik ben nog een heel jaar niet zaterdagsmiddags in de stad geweest. Dat kan ik niet. Dan kom ik al die bekenden tegen. En die zijn dan met tweeën. Ik dacht eerst dat ik dat alleen had. Een vorm van jalousie dat ge echtparen tegenkomt. Dan denkte van waarom die wel en wij niet. En dan weet ik ook heel nuchter dat bij die echtparen niet alles koek en ei zal zijn altijd, want ge ziet alleen maar dat ze met tweeën zijn.

Hij blijft bij mij

Bij die herdenking heeft die pastor gezegd wat ik dan nou in één jaar, gepresteerd heb, dat is toch dat mijn man in zekere zin bij mèn blijft eigenlijk. Op een andere manier blijft hij bij mij. Het is dus een soort hulp of zo, moeilijk uit te drukken.

Ge hèt ook mensen die zeggen: ‘Het is een jaar geleden dan moet het over zijn’. Dan denk ik wel eens ooit: ‘As ge mèn dat nou in mèn gezicht zegt’. Hoe kunde nou iets van oew hele leven as ge 38 jaar mee iemand leeft, in één jaar zoiets kwijt raken? As ge heel oew leven daarmee hèt opgebouwd? Dan kunde toch niet in één jaar tijd zeggen van, nou doet het me niks meer. Dat kan toch niet hè. Dat is tegennatuurlijk, vind ik. Ik geloof dat ge dan ook wel, dat iemand die der niet meer is, die is bewuster aanwezig als degene in levenden lijve.

Ik vind het nog steeds een rot leven. Ja, het gemis is verschrikkelijk, da wordt steeds erger. Ge hoort dat ook van iedereen die lang allêeneg zit.”

Verteld omstreeks 1989

Lou Keune


[1] RK congregatie van priesters die overal ik het land predikten, dikwijls in de vastentijd.

[2]De oude rondweg rond Tilburg

[3] Jong gestorven