Er is geen verhaal, had ik gezegd. Alleen een kimono. Een kledingstuk, gemaakt door mijn moeder, lang geleden. Maar hoe langer ik naar de stof keek, hoe meer ik besefte dat ze wél sprak. Niet met woorden, maar met steken.
Mijn moeder werd geboren in voormalig Nederlands-Indië. Toen de oorlog uitbrak, was ze tien. Ze werd van school gehaald. "Ik mocht niet meer leren," zei ze. Geen bitterheid, alleen berusting. Of misschien had ze geleerd die bitterheid te camoufleren, zoals ze haar borduursels camoufleerde met bloemen.
Na de oorlog werkte ze als typiste bij een kantoor – De Gids, De Jager en Lobri – en sprak met trots over haar werk. Op haar trouwdag mocht ze de Jaguar van haar baas lenen, mét chauffeur. Voor haar was dat erkenning.
Ze maakte kleding. Niet omdat het moest, maar omdat ze het kon. Haar Singer-machine kon rechte en zigzagsteken, maar haar handen deden de rest. Ze volgde patroontekenlessen volgens de Danckaerts-methode, en gaf die kennis door aan mij. "Als je zelf leert tekenen, heb je geen dure patronen nodig," zei ze. Later volgde ik zelf een coupeuseopleiding in Tilburg. De draad was doorgegeven.
De kimono maakte ze vermoedelijk in de jaren '40 of '50, toen ze tussen de 18 en 24 was. Ze naaide in stilte. Borduurde met aandacht. Lapjes stof werden oefenterreinen. Appeltjes rood, vogels, bloemen. Geen uitgesproken betekenis, maar elk detail sprak van toewijding.
De kimono is broos. Ik durf hem niet te wassen. Zelfs strijken was spannend. Maar juist die slijtage is waardevol. Het vertelt dat de kimono geleefd heeft. Misschien gedragen, misschien alleen gekoesterd. Er zijn geen foto's. Mijn broer zoekt in dozen.
“Wat je met je handen maakt, heeft betekenis.”
Ik nam ook borduurlapjes mee: puntige uiteinden van een kebaya-blouse. Die werden met sierspelden gedragen. Geen knopen, geen ritsen. Alleen precisie. De sarong, erbij gedragen, is een rechte lap – linksom voor vrouwen, rechtsom voor mannen. Rituelen van textiel. Kennis die in lichamen zit.
Mijn moeder repatrieerde in 1958 met twee jonge kinderen. Alles paste in koffers. Maar wat echt werd meegenomen, zat in hoop. En in de overtuiging dat handwerk een vorm van spreken is.
Ze had een hondje, Moor. Zwart, ondeugend. Wachtte haar elke dag op aan het eind van de waranda. Dat zie ik voor me: mijn moeder, jong, moe van werk, begroet door die hond. Flarden, geen foto's. Maar ze leven.
Ik dacht: wat heb ik nou te vertellen? Maar toen ik de kimono op de paspop zag, wist ik: dít is het verhaal. Elk steekje, elke draad, is een zin.
“Haar kimono is mijn stem. En via mij spreekt zij.”
Wat dit voor mij betekent? Trots. Verbondenheid. En het besef dat vrouwen als mijn moeder – die niet in geschiedenisboeken staan – wel degelijk geschiedenis maken. Niet met woorden, maar in daden. In stof.
Ik werk nu aan een blouse van een oude jurk die mijn moeder voor mij maakte. In de kraag verwerk ik een bloem die buiten het patroon viel. Ik denk dat ze het mooi zou vinden.