Wachtend op de Treden

  • Datering van de gebeurtenis: Schrijfwedstrijd 2007
Dit verhaal werd ingezonden voor de schrijfwedstrijd 'De zomerse geheimen van Tilburg'. Deze wedstrijd is onderdeel van 'Tilburg Schrijft', een samenwerking van Cultuurmanifestatie Tilburg 2007 en OBT Midden Brabant.


Ik wachtte op een vriend die zijn komst stilzwijgend uit leek te blijven stellen. Het was alsof hij constant honderd meter van mij vandaan was, waar ik ook was of in welke richting ik mij ook zou bewegen. Met tegenzin hield ik mijzelf voor dat ik een man van mijn woord was en besloot te wachten.
'Ook al is de dag nog jong,' dacht ik, 'mijn tijd is minstens zo belangrijk als de zijne.'
Ik vloekte en zette mijn hoed af, maar voelde de koude wind mijn hersenpan bedekken en zette de hoed meteen weer op. Als er iemand naar mij gekeken had, had hij in een poëtische opwelling kunnen denken dat ik iemand groette die er niet was.
De treden waarop ik zat, die ingang boden aan een mij zo vertrouwd gebouw, lagen aan een straat waar taxivoertuigen dag en nacht reden. Achter het stuur zaten chauffeurs met snorren die altijd haast hadden - het was van hun gezichten af te lezen: hun ogen werden alleen maar wijder naarmate een dag zich vorderde, hun monden steeds kleiner. Op het naastgelegen fietspad leken vandaag alleen brommers te rijden: de schreeuwende tweewielers waar de jeugd zich met opgevoerd bravoure op voortbeweegt. Zij leken het geluid te maken van achteruit rijdende auto's. Mijn ogen gleden van het fietspad af naar de grijze stoep, waar zich allerlei volk bevond. Velen van hen hadden oordopjes in hun oren, waardoor hun muziek voor mij onhoorbaar was. Naar hun geruisloze tonen bewogen zij zich. Ik voelde mij niet op mijn gemak. Deze discotheek van motorisch rumoer beangstigde mij. Ik sloeg mijn armen over elkaar en bracht mijn schouders zo ver mogelijk naar elkaar toe, zonder daarbij te verwachten dat ik mij prettiger zou gaan voelen.
Uiteindelijk kwam zij aangelopen vanaf de stoep aan de overkant. Ik zeg 'uiteindelijk' omdat, ook al kende ik haar niet, haar opkomst mij voorkwam als iets waar men lang op zou willen wachten. Ik zat hier niet om op haar te wachten, maar er bereikte mij een gevoel dat ik datgene juist gedaan had. Met hakken die ik niet horen kon - de stalen voertuigen overschreeuwden haar - liep zij op een manier die mij deed vermoeden dat zij aan de overkant van de straat voor mij langs zou gaan lopen. Op het moment dat ik haar loodrecht en profil bekijken kon, draaide haar bovenlichaam echter een kwartslag. Zij stak over en het verkeer kwam tot stilstand. Er viel een stilte die de wind tevergeefs weg probeerde te blazen.
Zij had zwarte krullen van het soort waar men een vinger in kan laten verdwijnen en die altijd even mooi en ongekamd zijn. Haar wenkbrauwen waren even zwart als de haren die zij had en leken bovendien twee gekalligrafeerde letters uit een oosterse taal te zijn. Het viel mij op dat haar neusvleugels klein en rond waren. Zij had honinggeverfde lippen, die zij strak op elkaar hield, alsof zij de lucht te min vond om ingeademd te worden. Er was bovendien een groen zomerjurkje zichtbaar onder haar lichte jas, een jas die dezelfde kleur had als haar kaneelhuid. Zij had elk moment kunnen gaan glimlachen. De resonantie van haar hakken was nu hoorbaar en zij liep alsof zij haar benen over elkaar sloeg.
Ik had haar wijde katachtige ogen bekeken toen zij de straat overstak en had vastgesteld dat zij bruine irissen had. Toen zij de trap besteeg en mij passeerde, zag ik echter dat haar ogen altijd grijs geweest waren.
Ik boog mijn hoofd naar de donkere treden en vroeg mijzelf af waarom zij haar lippen op elkaar gehouden had, waarom zij mij daar niets over had verteld.